Het leen- of ‘feodale’ stelsel heeft zich in West-Europa vanaf de 6e eeuw ontwikkeld. Vorsten en andere machthebbers wisten zo strijdbare mannen aan zich te binden om zo hun eigen macht en aanzien te verhogen. Het feodale stelsel ontwikkelde zich binnen gemeenschappen, waarin weinig geld in omloop was. De strijdbare mannen kregen landerijen en rechten in gebruik, in “leen” en mochten de opbrengsten daarvan gebruiken voor hun levensonderhoud en vaak ook voor het onderhoud van hun bewapening.
De basis van de leenverhouding was van oorsprong de persoonlijke band tussen
een machthebber, een ‘heer’, en zijn ‘vazal’. De vazal verplichtte zich tot trouw aan zijn heer en tot dienst, meestal militaire dienst, waar tegenover de heer bescherming stelde tegen agressie door andere machthebbers.
De ter beschikking stelling van leengoed had aanvankelijk een tijdelijk karakter, maar op den duur groeide het bezit van leengoed uit tot een erfelijk recht van de leenman en zijn nakomelingen.
Het recht op een leengoed in die tijd is te beschouwen als een zakelijk recht. Een vorm van bezit, dat onderworpen was aan bijzondere regels en vormen voor wat betreft vererving, verwerving en vervreemding, waar dan voor de bezitter nog een aantal bijzondere verplichtingen bijkwam.
Dit leenstelsel, dat gedurende de middeleeuwen en daarna tot aan de Franse
Revolutie toe in grote delen van Europa tot de vormende elementen van de
maatschappij behoorde, vervulde die rol ook in een groot gedeelte van de
Nederlanden. In het bijzonder gold dat voor de landen, waarover de bisschop van Utrecht vóór 1528 wereldlijk gezag uitoefende, voor het Sticht Utrecht. Hij trad binnen dat Sticht niet alleen op als landsheer maar voor wat een groot aantal
goederen betreft ook als leenheer. In 1805 is het leenstelsel afgeschaft.